zondag 4 november 2018

Met de hoed in de hand komt men door het ganse land

Respect. We hebben er in deze tijden de mond vol van, maar wat verstaan we er eigenlijk onder? Leerlingen en leerkrachten moeten elkaar respecteren, ouders en kinderen. We hebben respect voor een Olympische atleet of een muzikant, voor wereldverbeteraars of bekende mensen. Is het dan puur beleefdheid, of bewondering? We moeten ook respect hebben voor elkaars bezittingen of elkaars leven. Kun je dat bewondering of beleefdheid noemen? Nee, respect gaat verder dan dat. Respect gaat over aanvaarden, aanvaarden van de realiteit van de ander, het werk dat is gedaan om die pen of boekentas te maken, het leven dat iemand toevallig heeft gekregen, even toevallig als jijzelf. We kijken allemaal anders naar de wereld, maar als we even onze hoed afnemen voor wat een ander kan, even groeten, dan raken al die realiteiten met elkaar verweven. De wereld tussen al die verstrengelde realiteiten, is kleurrijk en gelaagd.

Respect is van belang. Het is niet zomaar een morele waarde voor zachte zielen. Respect is de motor van een maatschappij. Hoeveel conflicten zouden vermeden kunnen worden als we gewoon respect hadden voor elkaar? En waar zouden we eindigen als we allemaal ons respect voor het leven van anderen verloren? In de loop van de twintigste eeuw zijn er een aantal schokkende experimenten gedaan die een idee geven.

In het Stanford Prisonexperiment moest de ene helft van de groep de andere bewaken, maar het experiment moest worden stopgezet, omdat al na enkele dagen de ‘bewakers’ de ‘gevangenen’ mishandelden.
Zowel in het Milgramexperiment in de jaren ’60 als in de modernere versie ‘Le jeu de la mort’ moesten echte kandidaten aan een tweede ‘kandidaat’, die in werkelijkheid een acteur was en onzichtbaar, vragen stellen, zoals in een quiz. Als het antwoord fout was, moesten ze een elektrische schok toedienen. Die was niet echt, maar dat wisten de kandidaten niet. De acteur vroeg om op te houden, vanaf een bepaald moment was er geschreeuw te horen, nog later niets meer (wat bewusteloosheid voorstelde), maar het merendeel van de kandidaten ging door tot het dodelijke maximum. Weliswaar was dat onder de aanmoedigingen van ‘autoriteiten’ die zeiden dat de verantwoordelijkheid niet bij de kandidaten lag, maar bij hen en ze mochten doorgaan.

Plots blijkt dat we zonder respect en empathie niet ‘menselijker’ zijn dan andere dieren. Als we mensen niet zien, niet leren kennen, vergeten we al snel dat zij ook mensen zijn. Het is de kwetsbaarheid van een blik die ons dwingt onze muren te slopen. Empathie is de kracht om je te verbinden, om mens te zijn en het mens-zijn van de ander te erkennen. Om je hand uit te reiken naar iemand die op de grond ligt. Wat is de voldoening van over alle hoofden naar de top te klimmen? Als je alleen op de top zit, kan alles wat je hebt vertrappeld, weggaan en zonder fundamenten geen berg. Maar als je mensen helpt, je met hen verbindt, zullen ze je naar de top dragen. Een last, een taak, een doel: ze wegen zoveel lichter als je hem niet alleen draagt. Je kunt zoveel meer als je mensen helpt, want dan zullen zij jou helpen.

Maar respect blijft een vaag begrip. Hoever gaan we daarin? We moeten respect hebben voor de mening van anderen, hun recht om die te uiten. Maar betekent dat dat je zomaar iemand de grofste beledigingen naar het hoofd mag slingeren? Is het respectloos als je dat afkeurt? Of houdt respect in dat je je inleeft in de gevoelens van anderen en je mening op een beleefde manier uit? Heb je geen respect voor het recht op vrije meningsuiting als je dat vraagt?
Misschien is het al genoeg dat we iedereen eens vriendelijk groeten, hoe we ook over die persoon denken. Een groet wordt een glimlach, een glimlach een gesprek en misschien is het dan helemaal geen vraag meer of respect voor het ene respect voor het andere verbiedt.

vrijdag 12 oktober 2018

Verkiezingskoorts

Zondag moet ik voor het eerst stemmen. Het besef is nog niet helemaal doorgedrongen, denk ik. Het is slechts voor de gemeente en de provincie, dat is waar, maar ik ken hooguit enkele namen en gezichten, en dan alleen voor de gemeente. Hoe moet ik tegen zondag weten op wie ik moet stemmen?

Ik nam me al enkele jaren geleden voor dat, als ik zou moeten stemmen, ik me niet zomaar zou laten leiden door vooroordelen over partijen, dat ik niet uit principe heel mijn leven zou zweren bij een en dezelfde partij. Te veel mensen zijn om die reden blind voor oplossingen die anderen voorstellen, denken niet meer zelf na. Ik wil weten waarvóór ik stem. Dat betekent: opzoekwerk.

Als het erop aankomt, moet je toegeven dat elke partij wel iets zinnigs te zeggen heeft. Per slot van rekening hebben ze allemaal het beste met ons voor en willen ze allemaal dat we ergens kunnen leven waar we graag leven. Alleen hebben ze allemaal een andere visie op wát onze noden zijn en de manier waarop die moeten worden ingevuld. Ik zal dus zelf niet op eender welke partij stemmen, omdat sommige ideeën van partijen te erg afwijken van mijn eigen waarden om bereid te zijn hen de macht te geven die uit te voeren, ook al kan ik me in andere standpunten misschien wel vinden.

Ik weet van mezelf dat ik eerder links en progressief ben, omdat ik nogal altruïstisch ben ingesteld en ook in mijn dagelijks leven veel belang hecht aan openheid en tolerantie, verbondenheid, solidariteit, empathie, respect, kansen voor iedereen, voldoende natuur, ... Om die reden heb ik mijn opzoekwerk tot nu toe beperkt tot partijen uit die kant van het spectrum, maar dat betekent niet dat ik mijn kritische zin achterwege heb gelaten.

Het viel me vooral op hoe vaag alles blijft. Soms moet één alineaatje al hun standpunten samenvatten. Ook als ze die wel per thema uitwerken, is er niets concreet. Veel beloftes, een opsomming van alles waar ze op willen inzetten, maar nooit hoe ze denken dat uit te voeren. Mooie ideeën, dat wel. Dit bedrag besteden om dit of dat te bereiken: graag, maar waar moet dat geld vandaan komen? Wat wordt er opgeofferd? Of komt het toch uit de lucht vallen als hemels manna? Dat is natuurlijk de eeuwige spanning tussen de ideale situatie en de realiteit.

In de kantlijn wil ik nog aantekenen dat zowat elke partij lijkt te pleiten voor verandering, oppositie of niet. Soms vraag ik me af of iedereen dan echt zo ontevreden is met hoe het is. Het lijkt erop dat politici niet kunnen erkennen dat een ander iets goeds heeft bereikt. Alles wat zij niet durfden of konden, is stiekem toch de schuld van een ander. In verkiezingstijd is het ieder voor zich. Menselijkheid en empathie liggen ondertussen wellicht ergens te vondeling. Ze bouwen hun identiteit op vanuit een vijandsbeeld: "Wij zijn niet zus of zo. Wij denken niet hetzelfde als zij. Zij zijn slecht. Dit is het bewijs." Alsof zij geen fouten maken. En hoe het dan wel moet, daarover zwijgen ze in alle talen.

In mijn pessimistische buien denk ik soms dat het toch allemaal even grote hypocrieten zijn en dat ik net zo goed blanco zou kunnen stemmen, maar zo ver wil ik het toch ook niet laten komen. Onverschilligheid kan óók schade berokkenen. Het heeft Trump in de kaart gespeeld bijvoorbeeld, hoorde ik vanochtend op de radio. Veel mensen in de VS zijn immers niet gaan stemmen in 2016. Zo krijgen alleen de extremen een stem, letterlijk en figuurlijk.

Gelukkig heb ik nog een beetje tijd om mijn opzoekwerk uit te diepen. Wat meer partijen te verkennen. Misschien stuit ik alsnog op iets concreets dat me wel aanstaat. Ik zal er nog een nachtje over slapen, of twee. Hopelijk heb ik tegen dan mijn eigen stem gevonden.

zondag 7 oktober 2018

Ideas worth spreading

Last year Trump was elected in the United States. In France Emmanuel Macron became president. The extreme right wins votes in almost every country. Fifty years after May 1968, a new wind blows through the political landscape. The traditional parties lose. Fifty years ago it was the left wing which protested against the establishment, now it seems to be the turn of the right wing.

However, times have changed. While people had to come in the streets to share their opinion back then, they now have disposal of something bigger: the social media. One minute, a click, and the world knows how it should be. But these media are so widespread no-one listens to it, although it can cause a lot of fuss from time to time. Can the media really change something? Maybe they can. What about #metoo? Nobody who does not know it. It is a sign, a sign it has been enough. The hashtag enables women around the world to unite and to stand up together. What about racism? It is just the same. Without the possibilities of the social media, the mass media in general, would we be as aware of it as we are now?

And yet, don’t we have to protest in the streets if we want the world to change, if we want the politicians to do something? The social media are the best proof of our individualism. We are an egologic society, like Levinas would say. An individual cannot change the world. We need to unite our protests. In 1968 they stood up together, they did take action and the politicians were forced to react. In Belgium, the university of Leuven did become Flemish. Would an online protest have had the same effect?

And yes, some people do protest in the streets nowadays as well. Look at the United States, after thelast school shooting. Look at the strikes of the public transport that shut down the country. If we want the world to change, we need to do something, but still, the question rises if these protests are really a good thing. Don’t we forget the silent majority, the people who just want to live their lives, but who have to suffer from the unrequested protests? It is quite ironic they protested against the Vietnam war, but protests are a form of conflict too. “Make love, not war” was the sentence of the sixties, but where is the love, the harmony, in a world full of conflict? The common people in the sixties were afraid of a war, because of the protests. Protests can escalate.

At least we can say we have some good products of the sixties: the sexual liberation, the acceptance of homosexuality, our awareness of the environment. Yet, I don’t completely agree. The sixties have positively affected our society in certain ways, but there is still a lot to do. The sexual liberation freed the way for the sexual harassment of today. We can even say it was not that different. Male students burst into the rooms of the female students and called it a sexual revolution, but for the female students it was not a liberation. Le deuxième sexe of Simone de Beauvoir is still relevant today and used by feminists all over the world. Every year there is still a lot of violence against homosexuals because they love the wrong people. The shootingin Orlando is an extreme example. In some countries gay people are still sentenced to death.

We must conclude there is still a lot to do, but maybe that is just our fate. The world and therefore society are never “done”. Sartre already said our existence proceeds our essence, but it also applies for the world. We need a constant evolution, we need imagination. In the long history of society, of philosophy, it seems almost everything has already been thought and there is little left to the imagination. In the sixties they looked forward to the future, but in our postmodern society, we ask ourselves if we still have a future. Conflicts everywhere, the upcoming extreme right wing, poverty, the tension between the United States and North Korea, the Rohingyas, refugees who die in their boats, … The twentieth century was not much better: two World Wars, the genocide against the Jews, against the Tutsis in Rwanda and perhaps even another one against the Hutus, the civil war in former Yugoslavia, the victims of Agent Orange in Vietnam, disabled children because of Chernobyl, …

We are marked by the ideas of the sixties, we feel very strongly about liberty, equality, women’s rights. We only miss the spirit. I spill great words on paper, but will I ever put them into practice? I do not think so. I am one of the silent majority, like everyone else. I only have my ideas, but does not everything start with ideas? Without ideas, philosophy would not exist. Socrates did not even write a single word and he is maybe the most famous philosopher of all times. Even if we do not create new ideas, it is our mission to share them. “All power to the imagination” and we can all get “ideas worth spreading”.

Note
I wrote this for the Belgian Philosophy Olympiad in 2018, which celebrated the fiftieth anniversary of May '68. We had to write an essay about its legacy nowadays within two hours, without internet (although we knew the subject before), with a maximum word count of 1000. I got the sixth prize with this essay.

vrijdag 21 september 2018

Klassieke schoonheden

"Klassiek betekent niet dat iets oud is, maar dat het altijd iets te zeggen zal hebben." Dat is een citaat van Italo Calvino, maar ik zou het niet beter hebben kunnen zeggen. Meer dan tweeduizend jaar na datum lezen elk jaar nog duizenden leerlingen de teksten van Caesar, Vergilius en Cicero, van Homeros, Herodotos en Plato. Toch laait om de zoveel tijd het debat weer op waarom we nog steeds Grieks en Latijn kunnen studeren, twee dode talen. Ik zal de zoveelste liefhebber zijn die met quasi dezelfde argumenten afkomt die weinigen zullen overtuigen, maar ik wil toch mijn steentje bijdragen. Dit is mijn eigen ode aan de klassieke oudheid en die twee talen.

Ik zou er mijn ziel niet om verwedden, maar voor zover ik weet, is Grieks van alle dode talen toch wel de meest levende. Grieks bestaat vandaag de dag immers nog steeds als taal, hoewel het een veel simpelere variant is van het Grieks van de marmeren tempels en ruziënde goden. De meest opvallende gelijkenis is wellicht het alfabet. Het restje van de Griekse taal is het enige wat nog over is van de roemrijke dagen van weleer, iets waar de Grieken zich dan ook altijd krampachtig aan hebben vastgeklampt en waardoor het Grieks niet geëvolueerd is tot andere talen, zoals het Latijn. Die laatste is trouwens ook nog behoorlijk levend voor een dode taal. Het wordt weliswaar niet echt meer gesproken - behalve door de 'freaks' - maar hoeveel mensen in Europa of zelfs wereldwijd hebben ooit geploeterd door Latijnse woordjes en gezwoegd op naamvallen en ingewikkelde zinsconstructies van auteurs die te veel woorden gebruiken, of juist te weinig? Het zou me niet verbazen als het Latijn sinds de val van het Romeinse rijk nog geen dag onbestudeerd is geweest. In de renaissance schreef men nog teksten in het Latijn, was het zelfs de lingua franca (en klinkt dat begrip niet heel Latijns?). Beide talen zijn nog steeds belangrijk voor de Kerk, en dan spreek ik nog niet over uitdrukkingen als: 'Carpe diem', 'manu militari', 'persona non grata', 'conditio sine qua non', ...

Zei ik hierboven dat het nieuw-Grieks het enige is wat ons nog rest van die fabuleuze oudheid? Ik zal mezelf moeten tegenspreken, want daar draait uiteindelijk het hele debat om: waarom de moeite doen om talen en culturen te bestuderen die nu geen belang meer hebben, die ons niets meer te zeggen hebben? Waarom niet veilig blijven bij wiskunde en wetenschappen, talen die je kunt spreken met levende mensen? Per slot van rekening hebben Grieks en Latijn geen echt nut. Waarom zou je dat aanbieden op secundaire scholen en universiteiten? Is dat niet eerder iets voor avondcursussen en mensen met te veel tijd? Juist, ja. Maar zoals elke hopeloze verdediger wil ik relativeren dat een dode taal geen nut heeft.

Neem nu moderne (Europese) talen. Frans, Spaans, Italiaans, ... zijn Romaanse talen, dus het is logisch dat kennis van het Latijn dan een grote hulp is voor woordenschat. Ik heb een beetje Spaans gehad op school en ik begreep dubbel zo veel als de andere leerlingen, die geen Latijn deden. Dat woordenschatvoordeel beperkt zich zelfs niet alleen tot Romaanse talen, ook Nederlands, Engels en Duits stíkken van de woorden die uit het Grieks en Latijn komen. Zeker als het gaat over meer academische woorden (apologie, psychosomatisch, hedonisme, ...) is dat een groot hulpmiddel. Het verbaast me de laatste jaren steeds opnieuw hoe vaak ik woorden ken die het grootste deel van mijn leeftijdsgenoten niet kent, al speelt het misschien ook mee dat ik veel lees en de verminderde taalvaardigheid is een ander debat.
Vaak voert iemand dan als tegenargument aan dat je je dan toch beter op de studie van die moderne talen zelf kunt concentreren. Maar als je het systeem van woordvorming en relaties tussen woorden begrijpt - iets waar bij Latijn ook aandacht aan wordt besteed - gaat alles daarna veel sneller. Wie eenmaal een taal beheerst die complexer is dan de huidige Europese talen, zal daarna op geen tijd die moderne talen onder de knie krijgen. Leerkrachten van verschillende talen vertelden ons regelmatig dat de teksten van de Latijnse quasi altijd van een betere kwaliteit zijn dan die van andere richtingen.

De studie van Grieks en Latijn biedt echter ook voordelen buiten het taaldomein. Jaren van de zinnen en woorden analyseren, aan de kleinste details moeten denken, creëren gegarandeerd een analytisch vermogen van jewelste. De woordvolgorde in Grieks en Latijn is veel vrijer dan bij ons door het naamvalsysteem, dus begin er maar eens aan om van die rij woorden een logische zin te maken. En dan vergeten we nog dat de meeste naamvallen meerdere functies kunnen uitdrukken. Tegelijk is zeker het Grieks een heel gestructureerde taal, omdat het oorspronkelijk geen leestekens had en dus nood had aan kleine woordjes - partikels genaamd - om niet één doorlopende zin te hebben. Wie dag na dag zinnen vertaalt met 'wel', 'maar', 'want', 'dus', ... en talloze bijzinnen met allerlei voegwoorden moest begrijpen, weet hoe een tekst te structureren.

Toch vind ik die discussie over het nut van Grieks en Latijn zinloos. De non-believers zullen zich er toch niet door laten overtuigen. "Het heeft geen zin om over kleuren van een koraalrif te discussiëren met een blinde" zei Tom Lanoye. (Op de blog van Patrick Lateur, o.a. vertaler van de Ilias en de Odyssee, staat een uitgebreider citaat van wat hij te zeggen heeft over Grieks en Latijn.)
Meer nog dan dat vraag ik me echter af of klassieke talen wel een rechtstreeks, concreet nut móéten hebben. Er zijn toch nog vakken die geen rechtstreeks, concreet nut hebben? Wat met geschiedenis of godsdienst of muziek? En leer je in wiskunde niet soms ook dingen die compleet onnuttig zijn? Begrijp me niet verkeerd: ik wil niet dat al die vakken worden afgeschaft, integendeel, maar al die argumenten die worden aangehaald als leerlingen vragen stellen over het nut dáárvan, moeten die dan niet ook gelden voor Grieks en Latijn?

Ik pleit ervoor dat we ook de tijd krijgen om iets te doen wat we graag doen, om ons te vormen als mens, om iets te leren wat we daarna zelden nog nodig hebben. Gewoon, omdat het kan. Omdat we werken om te leven en niet omgekeerd, hoewel deze maatschappij dat soms lijkt te vergeten. Omdat het leven nog weinig zin heeft als we alleen maar leven om zo lang mogelijk te kunnen óverleven. Ik ben alvast niet de eerste die dat denkt: dit is een reactie van Patrick Lateur op een column van Guinevere Claeys, een classica, in De Standaard.
Ik zit er nog middenin, dus het is moeilijk te oordelen, maar ik ben ervan overtuigd dat Grieks en Latijn me hebben gevormd in mijn schrijven en als mens. Die talen hebben me een oog voor detail gegeven en een kritische geest. In het zesde jaar lazen we bijvoorbeeld retoriek, filosofie, recht en geschiedschrijving. Als je eenmaal weet welke technieken redenaars al sinds de oudheid gebruiken om hun publiek te overtuigen, laat je je niet zo snel zelf bedotten. Als je het Romeinse recht hebt bestudeerd, begrijp je ons huidige recht beter en weet je waar het vandaan komt. Bovendien moesten wij ook een vergelijking kunnen maken tussen toen en nu. Door filosofische teksten te lezen maak je kennis met de oudste antwoorden op tijdloze vragen. Zo is wat Cicero over vriendschap te zeggen heeft, nog steeds actueel. Soms is het ook gewoon leuk om te zien hoe buigzaam en creatief een taal is. Nederlands is nu ook een taal die zich leent voor ellenlange samenstellingen, maar Grieks is toch de onbetwiste winnaar. Met name Aristophanes, een komedieschrijver uit de vijfde eeuw voor Christus, was er een kei in. Hoewel hij niet het langste woord ter wereld op zijn palmares mag zetten - dat is de volledige naam van de proteïne Titine - heeft hij toch het langste woord uit de literatuur op zijn naam: een adjectief van maar liefst 171 letters, in de Latijnse spelling zelfs nog meer. Het komt uit de komedie Vrouwenparlement en is in feite één lang recept. Iets minder spectaculair, maar ook grappig: σαλπιγγολογχυπηνάδης (dzalpiggologchupènadès) of 'een baardvent-met-trompet-en-lans', σαρκασμοπιτνοκάπτης (sarkasmopitnokaptès) of 'een cynische pijnbomenbuiger', ...

Als ik zou willen, zou ik wellicht een boek kunnen schrijven over mijn liefde voor Grieks en Latijn. De Italiaanse schrijfster Andrea Marcolongo heeft dat ook gedaan voor Grieks. Ik heb deze zomer De geniale taal. Waarom we allemaal van het Grieks moeten houden gelezen en als ik nog niet verliefd was op het Grieks, ben ik nu helemaal hoteldebotel. Ik heb dingen geleerd over Grieks die ze je op school nooit vertellen, ik heb meer voeling met Grieks, met de nuances en de "aristocratische elegantie". Het heeft wellicht zelfs mijn studiekeuze beïnvloed. Het is een echte aanrader voor al wie geïnteresseerd is in taal, voor iedereen die beter wil begrijpen hoe de Grieken dachten en waar onze taal vandaan komt, wat we zijn kwijtgespeeld. Ook al ken je geen Grieks of Latijn, het doet je nadenken over hoe je in het leven staat.

De kans is groot dat Grieks ooit, binnen niet al te lange tijd, uit ons onderwijs zal verdwijnen. Ik had zelf al de dubieuze eer om de laatste leerling Grieks van de school te zijn. Misschien dat ook Latijn binnen mijn leven nog zal verloren gaan. Hoe jammer ook, helemaal dood zullen ze nooit zijn. Er zullen altijd mensen zijn die geraakt worden door de woorden en gedachten die ze uitdrukten. Of zoals Horatius over zijn gedichten schreef:
"Exegi monumentum aere perennius
regalique situ pyramidum altius,
quod non imber edax, non Aquilo impotens
possit diruere aut innumerabilis
annorum series et fuga temporum."
"Ik heb een monument voltooid, duurzamer dan brons en hoger dan de koninklijke piramiden, dat geen bijtende regenbui, geen razende Noordenwind kan vernietigen, of een ontelbaar aantal jaren en de voorbijsnellende tijd."

dinsdag 4 september 2018

"The sleeplessness of despair"


In zijn inleiding op zijn Franse vertaling van Edgar Allan Poe’s The raven schreef Charles Baudelaire: “It is indeed the poem of the sleeplessness of despair; it lacks nothing: neither the fever of ideas, nor the violence of colors, nor sickly reasoning, nor drivelling terror, nor even the bizarre gaiety of suffering which makes it more terrible.[1] Poe wordt beschouwd als één van de romantische schrijvers bij uitstek. Wat maakt The raven dan tot een romantisch gedicht en Poe tot een romantische dichter? Waarom bewonderde Baudelaire, een meer existentialistische dichter, hem in dergelijke mate dat hij zijn gedichten in het Frans vertaalde?[2] Hebben ze dan iets gemeen?
Het citaat verraadt meteen de romantische Weltschmerz en de fascinatie voor dood en horror. Poe is dan ook vooral bekend voor zijn horrorverhalen, maar in The raven creëert hij eveneens een onderhuidse spanning. Al in de eerste strofe wordt de verteller zenuwachtig door het geluid van iemand die op zijn deur lijkt te kloppen, midden in de nacht die hij “dreary” noemt. Zijn menselijke verbeelding roept, samen met die van de lezer, de meest verschrikkelijke mogelijkheden op en tevergeefs probeert hij zichzelf gerust te stellen dat het slechts een bezoeker is. Bovendien is het december en dooft het vuur langzaam uit. Als de gordijnen onrustig ruisen, staat hij doodsangsten uit. En wanneer hij dan toch de deur opent, ziet hij niemand. Deze griezelige elementen zijn typisch voor de romantiek. Uiteindelijk blijkt de nachtelijke bezoeker een (sprekende) raaf te zijn. Deze zou kunnen verwijzen naar de wijze raven Huginn en Muninn van de noordse god Odin.[3] Mythologische verhalen en sprookjes waren in die periode immers erg populair. Bovendien werden raven vaak geassocieerd met het occulte, een andere fascinatie van de romantici, en wanneer de raaf op elk van zijn vragen “Nevermore” antwoordt, wordt de verteller bijgelovig en noemt hij de vogel achtereenvolgens ‘profeet’, ‘ding van het kwaad’ en ‘duivel’ en op het einde van het gedicht gebiedt hij hem om terug te keren naar de “Night’s Plutonian shore”, waarmee hij verwijst naar de Romeinse god van de onderwereld.
De dood is dus eveneens alomtegenwoordig. Pluto ontving immers als god van de onderwereld de zielen van de doden. Verder spreekt hij over “Seraphim”, een soort engelen, en “Aidenn”, de tuin van Eden[4], het paradijs. De dood is echter vooral belangrijk als het centrale onderwerp van het gedicht. De verteller heeft immers zijn geliefde, Lenore, verloren en hij kan niet aanvaarden dat hij haar nooit meer zal weerzien.
Ook andere gedichten van Poe kenmerken hem overduidelijk als romantische dichter, zo blijkt alleen al uit enkele titels: A dream within a dream, A dream, Dream-land en Fairy-land. De romantici hadden vaak zeer escapistische gedachten en ook de droomwereld was één van die vluchtmogelijkheden die ze zochten. Fairy-land verwijst niet zozeer naar de droomwereld, maar wel naar een fantasiewereld, waar men uiteraard ook in kon vluchten, en het doet denken aan volkse sagen en legenden, die toen populair waren, zoals ik hierboven al vermeldde. Poe haalt dan ook diverse mythologische wezens aan, zoals engelen, een eidolon en ghouls. Een “eidolon” was in de Griekse mythologie een geest die bezit nam van een levende. Een “ghoul” was een grafschender. Hier zien we weer dezelfde fascinatie voor het occulte en de dood. Dit doet onmiddellijk denken aan het latere gothic genre, dat net als de romantici zweert bij zulke ‘wezens van het kwaad’.
De escapistische fascinatie voor dromen en een droomwereld komt echter veel vaker en explicieter voor. In A dream within a dream eindigt Poe beide strofes van het gedicht met: “All that we see or seem Is but a dream within a dream.De eerste keer is het een stelling, de tweede keer een vraag, maar de boodschap is duidelijk. Bovendien zegt hij in het begin van het gedicht: “You are not wrong, who deem That my days have been a dream.” In A dream zegt hij dan weer: “what is not a dream by dayen spreekt hij over eenholy dream”. Uit dit laatste blijkt duidelijk dat dromen voor hem iets positiefs zijn.
Ook voor Poe is de natuur een muze, maar dan niet zozeer als iets wonderbaarlijks, maar als iets woests, grilligs en beangstigends. Romantische schilders zoals William Turner schilderden wel eens graag een storm, al dan niet op zee, en deze twee verzen uit A dream within a dream passen daar perfect bij: “I stand amid the roar Of a surf-tormented shore”. De eerste twee verzen van Fairy-land creëren dan weer de juiste sfeer voor duistere creaturen: “Dim vales—and shadowy floods—And cloudy-looking woods”, net als die van Dream-land: “By a route obscure and lonely”. Verderop in dit laatste gedicht spreekt hij van “Bottomless vales and boundless floods, And chasms, and caves, and Titan woods” en “Mountains toppling evermore … By the dismal tarns and pools”.[5] In deze tweede beschrijving zien we ook melancholie en droefheid (“toppling”, “lone”, “dead”, “still”, “swamp, “dismal), een soort weltschmerz die zich dan uit in de natuur. Diezelfde weemoed uit zich in de hang naar het verleden: “turned back upon the past” in A dream en “sheeted Memories of the Past” in Dream-land.
Dit alles maakt van Edgar Allan Poe een uitstekend voorbeeld van een romantische dichter. Veel werken uit een bepaalde stroming bevatten echter niet uitsluitend kenmerken van de eigen stroming. Kunnen we in Poe’s gedichten niet ook existentialistische elementen vinden? De grens tussen de romantische weltschmerz en de existentialistische vervreemding en desoriëntatie is immers vaak erg vaag en misschien zelfs onbestaand.
De wanhoop en angst die het existentialisme kenmerken en waarover Kierkegaard schrijft, vallen makkelijk te citeren, bijvoorbeeld in A dream within a dream: “if hope has flown away” en “O God! Can I not save One from the pitiless wave?” Of in Alonede titel zegt al veel: “I could not awaken My heart to joy at the same tone”. In A dream spreekt Poe over “joy departed”, in Dream-landWith forms that no man can discover For the tears that drip all over” en in Fairy-land bijna exact deze zelfde woorden. De fascinatie voor die droomwereld duidt misschien ook eerder op vervreemding. Er is echter één belangrijke nuance: Poe is minder pessimistisch dan de existentialisten. In A dream within a dream zegt hij enkele verzen verderop over de hoop: “Is it therefore the less gone?” Of als ik pluk uit de andere gedichten: “Hath cheered me as a lovely beam[6], “For the heart whose woes are legion ’T is a peaceful, soothing region—For the spirit that walks in shadow ’T is—oh, ’t is an Eldorado![7] en “labyrinth of light”[8].
De dood en het besef van sterfelijkheid en eindigheid, zoals die aanwezig waren in The raven zijn ook in het existentialisme belangrijke elementen. Denken we bijvoorbeeld aan de oorlogskunst en de doodse landschappen van George Grosz en Otto Dix. Of het alomtegenwoordige geweld, en bijgevolg de dood, in existentialistische films zoals Fight Club, There will be blood en Natural born killers, al gaat het daar vaak om een clash tussen het apollinische en het dionysische (Nietzsche). Dit laatste is dé bron van geweld, het lichamelijke, wat we niet kunnen beheersen, vatten, net zoals we geen grip hebben op de dood, onze dierbaren niet kunnen terughalen uit het hiernamaals, een besef waar ook de verteller van The raven toe komt en dat op hem drukt: “And my soul from out that shadow that lies floating on the floor Shall be lifted—nevermore!” Dit staat in schril contrast met het apollinische dat overheerst in de vorm van het gedicht en waarmee het tot stand is gekomen. Poe wilde immers met dit gedicht aantonen dat poëzie niet wordt geschreven in een roes van inspiratie – het dionysische – maar juist zeer goed overdacht wordt.[9]
Het individualisme is echter het meest opvallende gemeenschappelijke kenmerk van romantiek en existentialisme. In de romantiek geldt de regel van “de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie”, maar ook in het existentialisme gaat het om een kloof die het individu met de wereld ervaart. Als Kierkegaard spreekt over geloof als een ‘sprong’, is dat ook een individuele sprong. Volgens hem kan men over geloof geen advies geven, want het is een persoonlijke waarheid; het is iets wat iedereen zelf moet doen, iets waarin iedereen gelijk is.[10] Hij zegt ook dat men denkt dat leven als individu het gemakkelijkste van allemaal is, maar dat wie niet weet hoe beangstigend het is om jezelf als individu in een absolute relatie tot het universele, het ethische te plaatsen – zoals Abraham die bereid was zijn zoon te offeren – niet werkelijk weet hoe groots het is om als individu te leven.[11] Sartre stelde dat onze existentie vooraf gaat aan onze essentie. Met andere woorden: ieder individu moet zichzelf maken en bijgevolg zelf het leven mooi maken, wat ook Camus zei.
Ook dit individualisme springt eruit in de poëzie, zowel in romantische als meer existentialistische gedichten. Poe beschrijft telkens zeer persoonlijke gevoelens en er is geen beginnen aan om te tellen hoe vaak hij woorden als ‘me’ of ‘my’ gebruikt. Ook in de gedichten van de Franse symbolisten, voorlopers van de existentialistische dichtkunst en sterk beïnvloed door Poe[12] – Baudelaire, Verlaine, Rimbaud – is het ik alomtegenwoordig. In Il pleure dans mon coeur van Paul Verlaine komt “mon cœur” als dusdanig buiten de titel drie keer voor en “coeur” komt ook nog twee keer voor zonder “mon”. In Le bateau ivre vertelt Rimbaud over een boot, maar hij slaagt er toch weer in om dat vanuit een ik te doen. L’homme et la mer van Baudelaire handelt niet zozeer over het individu, maar over het egocentrisme van de mens, wat misschien ook wel een vorm van individualisme is.
Het valt op dat de gedichten van Verlaine nog heel wat romantische kenmerken vertonen. In de eerste strofe van Chanson d’automne heeft de droefheid nog iets positiefs: “blessent mon coeur”. “Des jours anciens” doet dan weer denken aan de hang naar het verleden. De laatste strofe echter – en dan met name de laatste woorden “Pareil à la Feuille morte” – lijkt te gaan over de zinloosheid van het bestaan, over het leven waar we geen vat op hebben. Er is geen opwaartse spiraal zoals Hegel dicteerde, eerder een neerwaartse, want een dood blad zal immers uiteindelijk op de grond vallen. Ook in Il pleure dans mon coeur is er deze transitie van positief naar negatief. “Bruit doux de la pluie” en “le chant de la pluie” hebben de bijklank van betovering, verwondering over de natuur, maar verderop zegt hij: “Ce deuil est sans raison.” Dat gebrek aan doel, aan reden, sluit perfect aan bij het existentialisme.
Baudelaire is nog pessimistischer: “Et cependant voilà … frères implacables!”[13] Hij gelooft niet meer in een positieve evolutie zoals de romantici, want de mens bevecht al eeuwenlang andere mensen. Hij is zich bewust van de oerdriften van de mens, het dionysische: “Vous êtes tous les deux ténébreux et discrets: Homme, nul n’a sondé le fond de tes abîmes;”. Maar net als in de romantiek speelt de natuur een belangrijke rol en uiten bepaalde emoties zich in de natuur. Hier is het de zee, bij Poe waren het eerder de mistroostige, grijze landschappen vol schaduwen.
In gedichten van deze negentiende-eeuwse voorlopers van de existentialistische dichtkunst vinden we dus gedachtegoed uit het existentialisme in de inhoud, maar voor meer existentialistische dichtkunst qua vorm, de echte existentialistische dichtkunst, moeten we naar de Vijftigers, die ook wel de atonalen of experimentelen worden genoemd. Het meest beruchte gedicht hiervan is wellicht Oote van Jan Hanlo, een klankgedicht vol onzinwoorden. Het is misschien zelfs te vergezocht als we proberen hier een betekenis achter te zoeken, maar je zou dit gedicht kunnen opvatten als een protest tegen het apollinische dat al eeuwenlang vaak overheerste in de dichtkunst door metrum, rijm en stijlfiguren en het dionysische, de vrije inspiratie van de dichter beklemde. Het doet dan ook sterk denken aan de stroming van het dadaïsme in de kunst. Als we dit vergelijken met de poëzie van Verlaine, Rimbaud en Baudelaire, blijkt duidelijk dat we moeten nuanceren in welke mate zij existentialistische dichters zijn. Ze zijn onmiskenbaar producten van de romantiek, leefden ook allen in diezelfde periode, hun gedichten zitten vol met rijm en metrum, maar zij leggen de eerste kiemen van existentialisme in de poëzie.
Is de scheidslijn tussen romantiek en existentialisme dan wel zo duidelijk als we graag denken? “If there were no eternal consciousness in a man, if at the bottom of everything there were only a wild ferment, a power that twisting in dark passions produced everything great or inconsequential; if an unfathomable, insatiable emptiness lay hid beneath everything, what would life be but despair?”, schreef Kierkegaard in Fear and trembling.[14]The sleeplessness of despair” lijkt een universeel gegeven – voor Poe, voor Kierkegaard, voor Baudelaire – maar er is hoop, zo impliceert zelfs Kierkegaard. Misschien, misschien is dat wat poëzie is, wat Poe en Baudelaire deelden: ons eeuwig bewustzijn, onze hoop, en het lijden, de wanhoop.



[5] Zie bijlage: Dream-land, strofe 2 en 3
[6] Zie bijlage: A dream, strofe 3
[7] Zie bijlage: Dream-land, strofe 4
[8] Zie bijlage: Fairy-land
[10] KIERKEGAARD, S., Fear and trembling. London, Penguin Books, 2005, 152 p., p. 84-85
[11] Kierkegaard, 2005, p. 89-90
[13] Zie bijlage: L’homme et la mer, strofe 4
[14] Kierkegaard, 2005, p. 14


Bibliografie

KIERKEGAARD, S., Fear and trembling. London, Penguin Books, 2005, 152 p.
http://klassiekegedichten.net/index.php?id=28 (geraadpleegd op 2018-05-30).
https://www.poetryfoundation.org/search?query=Edgar+Allan+Poe (geraadpleegd op 2018-05-20).

Noot
Dit was een essay dat ik schreef voor een keuzevak op school, 'cultuur en maatschappij'. In dit vak bespraken wij van romantiek en existentialisme de cultuurfilosofische context, kunst, literatuur of theater en film. Wij moesten onze verworven kennis verwerken in een essay over een zelfgekozen onderwerp dat paste binnen deze stromingen en we nog niet in de klas hadden besproken.

dinsdag 28 augustus 2018

Kiezen is verliezen

Ik ben een menselijke caleidoscoop - zo divers zijn al mijn interesses en gezichten in verschillende situaties - maar dat maakt het moeilijk om te kiezen. Aartsmoeilijk, want ik heb al moeite om te kiezen welk stuk vlees ik wil thuis. En laat het nu net zo zijn dat ik pas een belangrijke keuze achter de rug heb: mijn studiekeuze voor het hoger onderwijs.

Het grootste deel van mijn leven heb ik weinig belangrijke keuzes moeten maken, en al evenmin voor mijn studie. Ik ben altijd gek geweest op mythologie, en toen ik als 9 of 10-jarig meisje hoorde dat er zoiets bestond als Grieks-Latijn, wist ik: dat wil ik doen. Ik ben daar nooit meer van afgeweken. Ook toen ik wist dat ik in de derde graad de enige leerling Grieks van mijn school zou zijn - de laatste zelfs - bleef ik koppig vasthouden aan mijn passie. Ik offerde mijn interesse in (moderne) vreemde talen op, en vooral mijn interesse in wetenschappen en wiskunde. (De afgelopen twee jaar heb ik telkens slechts drie uur wiskunde, twee uur natuurwetenschappen en één uur aardrijkskunde gehad. Dat is niets waard.) Hoewel het gebrek aan uitdaging voor die vakken wrong, heb ik me daar nooit al te veel vragen bij gesteld. En toen klopte het hoger onderwijs op de deur.

Toen ik in het vierde middelbaar de vraag kreeg of ik al wist wat ik later wilde doen, kwam ik af met 'geschiedenis', omdat dat mijn oudste 'lievelingsvak' was en Grieks en Latijn daar ook een beetje onder vielen. Het jaar daarop voerde ik met iemand een discussie over geloof en toen ontstond het idee om theologie en religiewetenschappen te studeren. Ik ben geboeid door spiritualiteit en religies en dat zou de perfecte studie zijn om tegemoet te komen aan mijn eigen zoektocht naar zingeving. Filosofie zat in hetzelfde laatje - ik hoor wel eens dat mijn gedichten of ikzelf te filosofisch zijn. Al die studies waren echter niet erg 'jobgericht' in mijn ogen, dus kwam ik met Arabisch en Chinees op de proppen. Ik wil graag ooit een volkomen vreemde taal leren en dit leken mij twee wereldtalen met kansen op werkgelegenheid. Voeg dan nog Grieks-Latijn (hoe kan het ook anders, zie over mij), Frans in combinatie met een andere taal (Spaans, Hebreeuws, Latijn, Nederlands) en conservatorium toe en ik had mijn eerste doordachte lijstje.

Ongeveer vanaf het einde van het vijfde jaar beginnen mensen je te bombarderen met diezelfde vraag, tot je ze nooit meer wilt horen: of je al weet wat je gaat doen. Nu had ik een leerkracht Frans (die ook mijn titularis was) bij wie het mondeling examen wel eens durfde af te wijken naar een gewoon gesprek - in het Frans welteverstaan - over andere onderwerpen dan degene die we hadden voorbereid. En jawel, ik kreeg dé vraag, die toen nog een uitzondering was. Heel dat gesprek ga ik hier niet uit de doeken doen, maar hij gaf me één belangrijk advies mee: denk eerst na wat je wilt dóén in je leven, en dan welke studie daarvoor geschikt is. En ja, wat wil ik doen in mijn leven?

Als kleuter wilde ik verpleegster worden, daarna bakker, of toch geen psycholoog? De enige droom die de jaren overleefde, al sinds ik klein was, was die van schrijfster. Nog steeds hoop ik ooit iets te kunnen uitgeven, zij het een boek, een gedichtenbundel of nog iets anders. Maar met de jaren leerde ik ook de waarheid te verteren: de kans dat ik ooit iets kan publiceren, is miniem. Bovendien staat publiceren niet gelijk aan 'je brood verdienen'. Ik begon dus aan het 'Grote Zelfonderzoek' om te ontdekken wat belangrijk voor mij is buiten schrijven. De conclusie: ik wil mensen helpen, iets voor hen betekenen, al is het maar door een tekst die hen troost of moed geeft of laat glimlachen. Dat idee verstevigde de positie van theologie en religiewetenschappen, omdat ik dan als pastor zou kunnen werken. Godsdienstleerkracht zag ik niet zo zitten.

Het parcours dat volgde, is een toonbeeld van de grillen van mijn geest en de wandelende paradox die ik ben. In de zomer van 2017 maakte ik een lijstje met alle mogelijke studierichtingen die me ook maar in de verste verte interesseren, ook al wist ik dat ik het wellicht zou reduceren tot mijn oorspronkelijke lijstje. Conservatorium kon ik zonder problemen schrappen, omdat er een overaanbod is aan muzikanten, het leven als professioneel muzikant (als leerkracht of optredend) te veeleisend zou zijn voor mij en de studie mogelijk onvoldoende cognitieve uitdaging zou bevatten.
Geschiedenis en filosofie verdwenen ook vrij snel, omdat ze zo weinig specifiek zijn voor een job. De ironie is dat ik nu denk dat wijsbegeerte wellicht de richting was geweest waar ik als mens het meeste aan had gehad, omdat ik merk dat mijn godsdienstlessen van de afgelopen twee jaar - met vaak meer filosofie dan godsdienst - me hebben geholpen om met dingen om te gaan, om te groeien als mens.
Sinologie moest als volgende onder het mes, omdat ik uitvogelde dat de kans groot was dat ik daarmee in een economische job zou terechtkomen, en laat economisch denken nu net eens iets zijn waar ik bar weinig talent voor heb. Voor mij gaan mensen altijd boven winst en anderen boven mezelf. Met die ideeën zou onze liberale markteconomie me binnen een halve dag verpletteren als een mier onder zevenmijlslaarzen.

Theologie, arabistiek en taal- en letterkunde overleefden het alle drie tot half juli, maar mijn tijdelijke voorkeur voor een bepaalde richting was allesbehalve constant. Theologie en religiewetenschappen heeft heel lang de eerste plaats in beslag genomen. Na de studie-informatiedagen, waar we in schoolverband naartoe gingen, dacht ik dat het dat of taal- en letterkunde zou worden met minstens één klassieke taal, omdat de mensen die die richtingen vertegenwoordigden de beste indruk op mij maakten in ons gesprek.
Rond maart-april stak arabistiek en islamkunde erbovenuit, omdat veel van mijn interessedomeinen min of meer gelijk vertegenwoordigd zouden zijn (taal, geschiedenis, religie, filosofie, literatuur, ...) en het exotische, omdat het wellicht de meeste werkmogelijkheden zou bieden.
In mei stond Grieks-Latijn op kop, omdat het de eenvoudigste keuze was: ik zou gewoon de lijn van de afgelopen jaren doortrekken, ik kon enigszins inschatten wat voor mensen ik er zou tegenkomen en de groepen voor de taalvakken zouden niet zo groot zijn - iets wat voor mij belangrijk is.
Vanaf eind mei tot begin juli won arabistiek weer aan aantrekkingskracht, deze keer omwille van de uitdaging en omdat ik bedacht dat met die studie journalist ook een optie zou zijn.
Na de examens begon ik veel in het Engels te lezen en werd dat voor het eerst een optie. In het algemeen werd het idee van taal- en letterkunde met een moderne taal sterker en theologie zakte zelfs naar de laatste plaats.

Na nog wat advies van verschillende mensen hakte ik half juli de knoop door ten voordele van taal- en letterkunde, waarbij minstens één van de twee talen Grieks of Latijn zou zijn en Nederlands en Frans ook nog een optie waren. Op die manier zou de stap naar het hoger onderwijs niet ook meteen een sprong in het diepe zijn, zoals bij arabistiek het geval was geweest. Ik raadpleegde een oud-student Nederlands-Frans, waarna ik Frans van mijn lijstje kon schrappen, en toen mijn vader vertelde dat hij maanden geleden al tegen zijn collega's had gezegd dat het wellicht Grieks-Latijn zou worden, wist ik quasi zeker dat hij gelijk zou krijgen. Zo'n twee weken geleden stond die keuze dan ook vast. Ik ben niet echt verrast door mijn eigen keuze, maar wel door de wisselvalligheid van het proces dat eraan voorafging. En hoewel ik tevreden ben met het eindresultaat en in mijn achterhoofd houd dat mijn studentenloopbaan niet hoeft te eindigen na één studie, zijn er die stukjes Birthe die elk een andere keuze hadden gemaakt en spijt hebben dat ik al die andere dingen heb laten vallen. Ach, dat is de vloek van veel interesses en talenten: meer dan bij wie ook is kiezen dan altijd een beetje verliezen. Leven, noemen ze dat, zeker.

https://www.onderwijskiezer.be/v2/hoger/index.php

maandag 27 augustus 2018

Waarom gepassioneerde leerkrachten zo belangrijk zijn

Op het einde van mijn zesde jaar schreef ik een mail waarin ik meer dan dertig leerkrachten en secretariaatsmedewerkers bedankte. Achteraf gezien had ik nog meer mensen in mijn lijst willen opnemen. Ik had dat niet gedaan, omdat ik niet wist wat ik specifiek tegen elk van hen kon zeggen en vond dat ik toch ergens een grens moest trekken. De mail die ik uiteindelijk verstuurde, was bijna tien pagina's lang. (Hoeveel uren ik daar in totaal aan heb gezeten, wil ik zelfs niet weten.) Er was een korte algemene inleiding, maar verder had ik voor alle mensen die de mail kregen een persoonlijke boodschap, een persoonlijke reden om hen te bedanken. Dat liep uiteen van enkele zinnen tot meer dan een halve pagina. Dat maakt hopelijk duidelijk dat ik hen niet gewoon wilde bedanken voor hun lessen, maar dat er veel meer te vertellen valt.

Nu moet ik toegeven dat ik altijd een leerkrachtkindje ben geweest. Ik werkte altijd mee - soms als enige - ik haalde meer dan uitstekende punten, babbelde in principe nooit tijdens de les, spookte niets uit dat niet mocht, zat bijna altijd vooraan, ... Bovendien was ik in bijna elke klasgroep een buitenbeentje, dus spraken leerkrachten me sneller aan. Als leerling Grieks had ik ook veel les in kleine groepjes; de laatste twee jaar Grieks was ik zelfs alleen voor dat vak. Doordat we een klein jaar waren, breidden die kleine groepjes zich uit naar andere vakken, zoals Latijn en wiskunde. Die factoren hebben allemaal mee bepaald waarom leerkrachten mijn schooltijd zo sterk gekleurd hebben.

Ik ben altijd leergierig geweest, dus uiteraard moet ik mijn leerkrachten ook bedanken voor alles wat ze me over hun vak hebben geleerd, zeker als ze uitdaging boden. Mijn liefde voor een vak staat los van mijn liefde voor een leerkracht, maar ik betwijfel of mijn liefde voor Grieks en Latijn even groot was geweest als ik andere leerkrachten had gehad. Mijn leerkracht Latijn van het eerste jaar verwaarloosde soms de échte cultuurlessen om ons verhalen over Rome en de Romeinen te vertellen. Bijna het volledige tweede semester gingen de cultuurlessen op aan de Trojaanse oorlog en de vlucht van Aeneas, tot de stichting van Rome door Romulus (en Remus). Mijn hoofd zit vol feitjes die de gaatjes in zijn lessen opvulden en dankzij hem ken ik de eerste zestien Romeinse keizers uit het hoofd, mét regeerperiode.
In de lagere school was Frans één van mijn favoriete vakken omdat het een vreemde taal was en uitdaging bood. Mijn leerkrachten in het secundair hielden die liefde levend en ik heb een tijdlang overwogen om Frans te studeren, omdat ik twee uitzonderlijk goede leerkrachten Frans heb gehad, elk voor twee jaar. Mijn Frans is heel lang veel beter geweest dan mijn Engels, omdat ik daarvoor geen dergelijke leerkrachten had.
Mijn studie (zie 'over mij' of 'kiezen is verliezen') stond de afgelopen jaren volledig in het teken van talen en humane wetenschappen, maar ik heb een sterke liefde voor geologie en astronomie ontwikkeld omdat ik de afgelopen twee jaar een uitstekende leerkracht aardrijkskunde had. Hij probeerde ons te laten proeven van de werkwijze in het hoger onderwijs, vertelde alles als een verhaal en maakte aardrijkskunde tot mijn enige wetenschapsvak dat nog wat uitdaging bood. (Ik had zeer weinig wiskunde en wetenschappen.)

Leerkrachten bedanken voor de kennis en passie voor hun vak die ze hebben doorgegeven, is echter nog vrij vanzelfsprekend. Sommige leerkrachten hadden een nóg grotere invloed op mij. Ik ben nooit een fan van films geweest - of toch niet degene die mijn leeftijdsgenoten doorgaans keken - maar die paar lesuren dat mijn leerkracht Frans van het vierde en vijfde over films praatte, hebben mij een vonk meegegeven, een beetje begrip om de schoonheid in films en beeld te zien. Hij heeft mij laten kennismaken met het soort films dat mij wél aansprak, zoals Frantz van François Ozon. Ooit vermeldde hij een keer dat hij een enorme fan was van Jacques Brel, omdat zijn teksten pure poëzie zijn en hij zijn weerga niet kent in overgave op het podium - hij is wat hij zingt. Die ene opmerking was genoeg om mij te 'bekeren'. Natuurlijk ben ik sowieso een liefhebster van het woord, poëte in de dop en francofiel, maar zíjn opmerking vormt waarschijnlijk de helft van de redenen waarom ik Brel zo apprecieer, omdat ik die leerkracht zo hoog in het vaandel draag.

Over hem wil ik één anekdote vertellen.
Toen ik in het vierde jaar zat, zouden we in de klas samen de eerste hoofdstukken van Le petit prince van Antoine de Saint-Exupéry lezen. Om die reden had hij voor iedereen van de klas madeleines meegebracht. Hij vertelde erbij dat in A la recherche du temps perdu van Marcel Proust de hoofdpersoon op een bepaald moment madeleines eet en dat herinneringen oproept van vroeger. Vanaf dan zouden we - zo beweerde hij - nooit meer madeleines kunnen eten zonder aan hem te denken. Wat mij betreft, is hij alvast in zijn opzet geslaagd.

De belangrijkste reden waarom ik er zo op gebeten ben om mijn leerkrachten te bedanken en te prijzen, is voor wat ze me hebben gegeven op persoonlijk en emotioneel vlak, als mens. De boodschap die wellicht het vaakst terugkomt in mijn mail, is een bedankje voor alle kleine gesprekjes voor of na de les, voor de opmerkingen, de vragen hoe het met me ging, ... Uiteraard is dat niet voor iedereen zo belangrijk, maar leerkrachten die oprechte interesse tonen in hun leerlingen, die impliciet of expliciet laten weten dat ze er zijn als hun leerlingen hen nodig hebben, kunnen een wereld van verschil maken. De wereld waarin ik zou hebben geleefd zonder al die mensen, zou vast en zeker serieuze dystopische trekjes hebben gehad.

Ik wil het zelfs nog sterker stellen: een beperkte groep van leerkrachten heeft in zekere zin mijn leven gered. Zo was er mijn leerkracht Latijn en titularis van het tweede en derde jaar. Op de eerste dag als onze titularis beloofde ze dat zij onze moeder op school zou zijn. Voor mij is ze dat zonder enige twijfel geweest. Ook toen ik geen les meer van haar had, bleven we contact houden en ik voel me gezegend dat ik haar ondertussen tot mijn vrienden mag rekenen. Zij zag altijd meer dan anderen, begreep me beter dan ikzelf dat deed en ik durf haar quasi alles te vertellen.
Een beetje in hetzelfde schuitje zit een leerlingenbegeleidster die ik in het vierde jaar leerde kennen. Zij was de eerste die actief iets probeerde te doen aan het feit dat ik wat buiten de groep viel en zij liet zich niet afwimpelen. Haar werk wierp vruchten af, want ook zij behoort nu tot mijn vrienden - ik ben een grote gelukzak - en weet dingen die ik nog geen ander heb verteld. Dus voor wie dat nog niet wist: ook al zegt iemand dat er niets is, blijf regelmatig vragen hoe het gaat en maak duidelijk dat je zult luisteren als dat nodig is, dat je er bent voor die ander. Sinds iemand dat voor mij heeft gedaan, heb ik er mijn plicht van gemaakt om hetzelfde te doen voor anderen, om hen er steeds opnieuw aan te herinneren dat er altijd wel iemand wil luisteren, wat voor een fantastische mensen ze zijn, om tussen de lijntjes te lezen en niet op te geven. Soms is het aanbod van hulp al genoeg om iemand te helpen. Soms kost het wat tijd voor iemand genoeg vertrouwen heeft om eerlijk te zijn, voor iemand tegenover zichzelf durft toe te geven dat er iets mis is, wat er mis is - laat staan om de juiste woorden te vinden om dat alles uit te leggen.

Er zijn nog leerkrachten zonder wie ik niet zou zijn wie ik nu ben, leerkrachten die me steeds opnieuw zeiden om in mezelf te geloven, die me prezen en die naar me luisterden als ik dat nodig had: die leerkracht Frans - die in die twee jaar ook een meer dan fantastische titularis was en in mijn laatste jaar terecht de 'gala-award' voor beste leerkracht kreeg - een leerkracht geschiedenis die ik wellicht heb beroofd van zijn leesvermogen met alle lange mails die ik hem heb gestuurd en die weet als geen ander hoe vasthoudend ik kan zijn, een leerkracht godsdienst die ons toonde hoe mens te zijn als leerkracht, ... Mijn leerkrachten waren de afgelopen drie jaar wellicht mijn grootste vertrouwenspersonen en kenden me beter dan mijn klasgenoten en een groot deel van mijn familie. Ik heb een goede band met mijn familie, maar soms is familie niet genoeg.

Het is van ongelooflijk belang dat er steeds leerkrachten zullen zijn die voor de klas staan omdat ze een kind, een tiener, een jongere iets willen meegeven in hun weg naar volwassenheid, een duwtje in hun groei. Niet alleen door hun vakkennis te delen, maar ook door hen te boetseren als mens, door zelf mens te zijn. Leerkrachten die aanmoedigen en vertrouwen hebben, die het beste in hun leerlingen zien en dat voor iedereen zichtbaar kunnen maken, die een luisterend oor willen bieden en soms een extra ouder zijn als de eigen ouders iemand te dicht op de huid zitten (want dat gebeurt wel eens als puber). Ik ben met mijn gat in de boter gevallen door naar een school te gaan met enkele fantastische, bewonderenswaardige, schijnbaar onvermoeibare leerkrachten met een hart voor hun leerlingen, mensen die ik nooit terug kan betalen voor wat ze hebben gedaan en die nog steeds extreem veel voor mij betekenen. Voor veel mensen zullen leerkrachten niet zo belangrijk zijn geweest als voor mij, maar voor die enkelingen zijn ze broodnodig - en dat is reden genoeg om op zo'n leerkrachten te blijven inzetten.

Het is wellicht voor en door hen - die leerkrachten die allemaal een beetje mijn geestelijke ouders zijn geworden - dat ik ook sterk overweeg om zelf leerkracht te worden. Ik heb altijd graag mijn kennis doorgegeven, ja, maar meer dan dat wil ik mensen hélpen (zie 'kiezen is verliezen'), zoekende zielen zoals ik. Ik ben nooit sterk geweest in sociale zaken of presentaties - vandaar dat ik alleen vakken als Grieks en Latijn zie zitten om in het secundair te geven - maar als ik als leerkracht voor één iemand iets kan betekenen, heb ik mijn schuld een beetje afbetaald.