vrijdag 21 september 2018

Klassieke schoonheden

"Klassiek betekent niet dat iets oud is, maar dat het altijd iets te zeggen zal hebben." Dat is een citaat van Italo Calvino, maar ik zou het niet beter hebben kunnen zeggen. Meer dan tweeduizend jaar na datum lezen elk jaar nog duizenden leerlingen de teksten van Caesar, Vergilius en Cicero, van Homeros, Herodotos en Plato. Toch laait om de zoveel tijd het debat weer op waarom we nog steeds Grieks en Latijn kunnen studeren, twee dode talen. Ik zal de zoveelste liefhebber zijn die met quasi dezelfde argumenten afkomt die weinigen zullen overtuigen, maar ik wil toch mijn steentje bijdragen. Dit is mijn eigen ode aan de klassieke oudheid en die twee talen.

Ik zou er mijn ziel niet om verwedden, maar voor zover ik weet, is Grieks van alle dode talen toch wel de meest levende. Grieks bestaat vandaag de dag immers nog steeds als taal, hoewel het een veel simpelere variant is van het Grieks van de marmeren tempels en ruziënde goden. De meest opvallende gelijkenis is wellicht het alfabet. Het restje van de Griekse taal is het enige wat nog over is van de roemrijke dagen van weleer, iets waar de Grieken zich dan ook altijd krampachtig aan hebben vastgeklampt en waardoor het Grieks niet geëvolueerd is tot andere talen, zoals het Latijn. Die laatste is trouwens ook nog behoorlijk levend voor een dode taal. Het wordt weliswaar niet echt meer gesproken - behalve door de 'freaks' - maar hoeveel mensen in Europa of zelfs wereldwijd hebben ooit geploeterd door Latijnse woordjes en gezwoegd op naamvallen en ingewikkelde zinsconstructies van auteurs die te veel woorden gebruiken, of juist te weinig? Het zou me niet verbazen als het Latijn sinds de val van het Romeinse rijk nog geen dag onbestudeerd is geweest. In de renaissance schreef men nog teksten in het Latijn, was het zelfs de lingua franca (en klinkt dat begrip niet heel Latijns?). Beide talen zijn nog steeds belangrijk voor de Kerk, en dan spreek ik nog niet over uitdrukkingen als: 'Carpe diem', 'manu militari', 'persona non grata', 'conditio sine qua non', ...

Zei ik hierboven dat het nieuw-Grieks het enige is wat ons nog rest van die fabuleuze oudheid? Ik zal mezelf moeten tegenspreken, want daar draait uiteindelijk het hele debat om: waarom de moeite doen om talen en culturen te bestuderen die nu geen belang meer hebben, die ons niets meer te zeggen hebben? Waarom niet veilig blijven bij wiskunde en wetenschappen, talen die je kunt spreken met levende mensen? Per slot van rekening hebben Grieks en Latijn geen echt nut. Waarom zou je dat aanbieden op secundaire scholen en universiteiten? Is dat niet eerder iets voor avondcursussen en mensen met te veel tijd? Juist, ja. Maar zoals elke hopeloze verdediger wil ik relativeren dat een dode taal geen nut heeft.

Neem nu moderne (Europese) talen. Frans, Spaans, Italiaans, ... zijn Romaanse talen, dus het is logisch dat kennis van het Latijn dan een grote hulp is voor woordenschat. Ik heb een beetje Spaans gehad op school en ik begreep dubbel zo veel als de andere leerlingen, die geen Latijn deden. Dat woordenschatvoordeel beperkt zich zelfs niet alleen tot Romaanse talen, ook Nederlands, Engels en Duits stíkken van de woorden die uit het Grieks en Latijn komen. Zeker als het gaat over meer academische woorden (apologie, psychosomatisch, hedonisme, ...) is dat een groot hulpmiddel. Het verbaast me de laatste jaren steeds opnieuw hoe vaak ik woorden ken die het grootste deel van mijn leeftijdsgenoten niet kent, al speelt het misschien ook mee dat ik veel lees en de verminderde taalvaardigheid is een ander debat.
Vaak voert iemand dan als tegenargument aan dat je je dan toch beter op de studie van die moderne talen zelf kunt concentreren. Maar als je het systeem van woordvorming en relaties tussen woorden begrijpt - iets waar bij Latijn ook aandacht aan wordt besteed - gaat alles daarna veel sneller. Wie eenmaal een taal beheerst die complexer is dan de huidige Europese talen, zal daarna op geen tijd die moderne talen onder de knie krijgen. Leerkrachten van verschillende talen vertelden ons regelmatig dat de teksten van de Latijnse quasi altijd van een betere kwaliteit zijn dan die van andere richtingen.

De studie van Grieks en Latijn biedt echter ook voordelen buiten het taaldomein. Jaren van de zinnen en woorden analyseren, aan de kleinste details moeten denken, creëren gegarandeerd een analytisch vermogen van jewelste. De woordvolgorde in Grieks en Latijn is veel vrijer dan bij ons door het naamvalsysteem, dus begin er maar eens aan om van die rij woorden een logische zin te maken. En dan vergeten we nog dat de meeste naamvallen meerdere functies kunnen uitdrukken. Tegelijk is zeker het Grieks een heel gestructureerde taal, omdat het oorspronkelijk geen leestekens had en dus nood had aan kleine woordjes - partikels genaamd - om niet één doorlopende zin te hebben. Wie dag na dag zinnen vertaalt met 'wel', 'maar', 'want', 'dus', ... en talloze bijzinnen met allerlei voegwoorden moest begrijpen, weet hoe een tekst te structureren.

Toch vind ik die discussie over het nut van Grieks en Latijn zinloos. De non-believers zullen zich er toch niet door laten overtuigen. "Het heeft geen zin om over kleuren van een koraalrif te discussiëren met een blinde" zei Tom Lanoye. (Op de blog van Patrick Lateur, o.a. vertaler van de Ilias en de Odyssee, staat een uitgebreider citaat van wat hij te zeggen heeft over Grieks en Latijn.)
Meer nog dan dat vraag ik me echter af of klassieke talen wel een rechtstreeks, concreet nut móéten hebben. Er zijn toch nog vakken die geen rechtstreeks, concreet nut hebben? Wat met geschiedenis of godsdienst of muziek? En leer je in wiskunde niet soms ook dingen die compleet onnuttig zijn? Begrijp me niet verkeerd: ik wil niet dat al die vakken worden afgeschaft, integendeel, maar al die argumenten die worden aangehaald als leerlingen vragen stellen over het nut dáárvan, moeten die dan niet ook gelden voor Grieks en Latijn?

Ik pleit ervoor dat we ook de tijd krijgen om iets te doen wat we graag doen, om ons te vormen als mens, om iets te leren wat we daarna zelden nog nodig hebben. Gewoon, omdat het kan. Omdat we werken om te leven en niet omgekeerd, hoewel deze maatschappij dat soms lijkt te vergeten. Omdat het leven nog weinig zin heeft als we alleen maar leven om zo lang mogelijk te kunnen óverleven. Ik ben alvast niet de eerste die dat denkt: dit is een reactie van Patrick Lateur op een column van Guinevere Claeys, een classica, in De Standaard.
Ik zit er nog middenin, dus het is moeilijk te oordelen, maar ik ben ervan overtuigd dat Grieks en Latijn me hebben gevormd in mijn schrijven en als mens. Die talen hebben me een oog voor detail gegeven en een kritische geest. In het zesde jaar lazen we bijvoorbeeld retoriek, filosofie, recht en geschiedschrijving. Als je eenmaal weet welke technieken redenaars al sinds de oudheid gebruiken om hun publiek te overtuigen, laat je je niet zo snel zelf bedotten. Als je het Romeinse recht hebt bestudeerd, begrijp je ons huidige recht beter en weet je waar het vandaan komt. Bovendien moesten wij ook een vergelijking kunnen maken tussen toen en nu. Door filosofische teksten te lezen maak je kennis met de oudste antwoorden op tijdloze vragen. Zo is wat Cicero over vriendschap te zeggen heeft, nog steeds actueel. Soms is het ook gewoon leuk om te zien hoe buigzaam en creatief een taal is. Nederlands is nu ook een taal die zich leent voor ellenlange samenstellingen, maar Grieks is toch de onbetwiste winnaar. Met name Aristophanes, een komedieschrijver uit de vijfde eeuw voor Christus, was er een kei in. Hoewel hij niet het langste woord ter wereld op zijn palmares mag zetten - dat is de volledige naam van de proteïne Titine - heeft hij toch het langste woord uit de literatuur op zijn naam: een adjectief van maar liefst 171 letters, in de Latijnse spelling zelfs nog meer. Het komt uit de komedie Vrouwenparlement en is in feite één lang recept. Iets minder spectaculair, maar ook grappig: σαλπιγγολογχυπηνάδης (dzalpiggologchupènadès) of 'een baardvent-met-trompet-en-lans', σαρκασμοπιτνοκάπτης (sarkasmopitnokaptès) of 'een cynische pijnbomenbuiger', ...

Als ik zou willen, zou ik wellicht een boek kunnen schrijven over mijn liefde voor Grieks en Latijn. De Italiaanse schrijfster Andrea Marcolongo heeft dat ook gedaan voor Grieks. Ik heb deze zomer De geniale taal. Waarom we allemaal van het Grieks moeten houden gelezen en als ik nog niet verliefd was op het Grieks, ben ik nu helemaal hoteldebotel. Ik heb dingen geleerd over Grieks die ze je op school nooit vertellen, ik heb meer voeling met Grieks, met de nuances en de "aristocratische elegantie". Het heeft wellicht zelfs mijn studiekeuze beïnvloed. Het is een echte aanrader voor al wie geïnteresseerd is in taal, voor iedereen die beter wil begrijpen hoe de Grieken dachten en waar onze taal vandaan komt, wat we zijn kwijtgespeeld. Ook al ken je geen Grieks of Latijn, het doet je nadenken over hoe je in het leven staat.

De kans is groot dat Grieks ooit, binnen niet al te lange tijd, uit ons onderwijs zal verdwijnen. Ik had zelf al de dubieuze eer om de laatste leerling Grieks van de school te zijn. Misschien dat ook Latijn binnen mijn leven nog zal verloren gaan. Hoe jammer ook, helemaal dood zullen ze nooit zijn. Er zullen altijd mensen zijn die geraakt worden door de woorden en gedachten die ze uitdrukten. Of zoals Horatius over zijn gedichten schreef:
"Exegi monumentum aere perennius
regalique situ pyramidum altius,
quod non imber edax, non Aquilo impotens
possit diruere aut innumerabilis
annorum series et fuga temporum."
"Ik heb een monument voltooid, duurzamer dan brons en hoger dan de koninklijke piramiden, dat geen bijtende regenbui, geen razende Noordenwind kan vernietigen, of een ontelbaar aantal jaren en de voorbijsnellende tijd."

dinsdag 4 september 2018

"The sleeplessness of despair"


In zijn inleiding op zijn Franse vertaling van Edgar Allan Poe’s The raven schreef Charles Baudelaire: “It is indeed the poem of the sleeplessness of despair; it lacks nothing: neither the fever of ideas, nor the violence of colors, nor sickly reasoning, nor drivelling terror, nor even the bizarre gaiety of suffering which makes it more terrible.[1] Poe wordt beschouwd als één van de romantische schrijvers bij uitstek. Wat maakt The raven dan tot een romantisch gedicht en Poe tot een romantische dichter? Waarom bewonderde Baudelaire, een meer existentialistische dichter, hem in dergelijke mate dat hij zijn gedichten in het Frans vertaalde?[2] Hebben ze dan iets gemeen?
Het citaat verraadt meteen de romantische Weltschmerz en de fascinatie voor dood en horror. Poe is dan ook vooral bekend voor zijn horrorverhalen, maar in The raven creëert hij eveneens een onderhuidse spanning. Al in de eerste strofe wordt de verteller zenuwachtig door het geluid van iemand die op zijn deur lijkt te kloppen, midden in de nacht die hij “dreary” noemt. Zijn menselijke verbeelding roept, samen met die van de lezer, de meest verschrikkelijke mogelijkheden op en tevergeefs probeert hij zichzelf gerust te stellen dat het slechts een bezoeker is. Bovendien is het december en dooft het vuur langzaam uit. Als de gordijnen onrustig ruisen, staat hij doodsangsten uit. En wanneer hij dan toch de deur opent, ziet hij niemand. Deze griezelige elementen zijn typisch voor de romantiek. Uiteindelijk blijkt de nachtelijke bezoeker een (sprekende) raaf te zijn. Deze zou kunnen verwijzen naar de wijze raven Huginn en Muninn van de noordse god Odin.[3] Mythologische verhalen en sprookjes waren in die periode immers erg populair. Bovendien werden raven vaak geassocieerd met het occulte, een andere fascinatie van de romantici, en wanneer de raaf op elk van zijn vragen “Nevermore” antwoordt, wordt de verteller bijgelovig en noemt hij de vogel achtereenvolgens ‘profeet’, ‘ding van het kwaad’ en ‘duivel’ en op het einde van het gedicht gebiedt hij hem om terug te keren naar de “Night’s Plutonian shore”, waarmee hij verwijst naar de Romeinse god van de onderwereld.
De dood is dus eveneens alomtegenwoordig. Pluto ontving immers als god van de onderwereld de zielen van de doden. Verder spreekt hij over “Seraphim”, een soort engelen, en “Aidenn”, de tuin van Eden[4], het paradijs. De dood is echter vooral belangrijk als het centrale onderwerp van het gedicht. De verteller heeft immers zijn geliefde, Lenore, verloren en hij kan niet aanvaarden dat hij haar nooit meer zal weerzien.
Ook andere gedichten van Poe kenmerken hem overduidelijk als romantische dichter, zo blijkt alleen al uit enkele titels: A dream within a dream, A dream, Dream-land en Fairy-land. De romantici hadden vaak zeer escapistische gedachten en ook de droomwereld was één van die vluchtmogelijkheden die ze zochten. Fairy-land verwijst niet zozeer naar de droomwereld, maar wel naar een fantasiewereld, waar men uiteraard ook in kon vluchten, en het doet denken aan volkse sagen en legenden, die toen populair waren, zoals ik hierboven al vermeldde. Poe haalt dan ook diverse mythologische wezens aan, zoals engelen, een eidolon en ghouls. Een “eidolon” was in de Griekse mythologie een geest die bezit nam van een levende. Een “ghoul” was een grafschender. Hier zien we weer dezelfde fascinatie voor het occulte en de dood. Dit doet onmiddellijk denken aan het latere gothic genre, dat net als de romantici zweert bij zulke ‘wezens van het kwaad’.
De escapistische fascinatie voor dromen en een droomwereld komt echter veel vaker en explicieter voor. In A dream within a dream eindigt Poe beide strofes van het gedicht met: “All that we see or seem Is but a dream within a dream.De eerste keer is het een stelling, de tweede keer een vraag, maar de boodschap is duidelijk. Bovendien zegt hij in het begin van het gedicht: “You are not wrong, who deem That my days have been a dream.” In A dream zegt hij dan weer: “what is not a dream by dayen spreekt hij over eenholy dream”. Uit dit laatste blijkt duidelijk dat dromen voor hem iets positiefs zijn.
Ook voor Poe is de natuur een muze, maar dan niet zozeer als iets wonderbaarlijks, maar als iets woests, grilligs en beangstigends. Romantische schilders zoals William Turner schilderden wel eens graag een storm, al dan niet op zee, en deze twee verzen uit A dream within a dream passen daar perfect bij: “I stand amid the roar Of a surf-tormented shore”. De eerste twee verzen van Fairy-land creëren dan weer de juiste sfeer voor duistere creaturen: “Dim vales—and shadowy floods—And cloudy-looking woods”, net als die van Dream-land: “By a route obscure and lonely”. Verderop in dit laatste gedicht spreekt hij van “Bottomless vales and boundless floods, And chasms, and caves, and Titan woods” en “Mountains toppling evermore … By the dismal tarns and pools”.[5] In deze tweede beschrijving zien we ook melancholie en droefheid (“toppling”, “lone”, “dead”, “still”, “swamp, “dismal), een soort weltschmerz die zich dan uit in de natuur. Diezelfde weemoed uit zich in de hang naar het verleden: “turned back upon the past” in A dream en “sheeted Memories of the Past” in Dream-land.
Dit alles maakt van Edgar Allan Poe een uitstekend voorbeeld van een romantische dichter. Veel werken uit een bepaalde stroming bevatten echter niet uitsluitend kenmerken van de eigen stroming. Kunnen we in Poe’s gedichten niet ook existentialistische elementen vinden? De grens tussen de romantische weltschmerz en de existentialistische vervreemding en desoriëntatie is immers vaak erg vaag en misschien zelfs onbestaand.
De wanhoop en angst die het existentialisme kenmerken en waarover Kierkegaard schrijft, vallen makkelijk te citeren, bijvoorbeeld in A dream within a dream: “if hope has flown away” en “O God! Can I not save One from the pitiless wave?” Of in Alonede titel zegt al veel: “I could not awaken My heart to joy at the same tone”. In A dream spreekt Poe over “joy departed”, in Dream-landWith forms that no man can discover For the tears that drip all over” en in Fairy-land bijna exact deze zelfde woorden. De fascinatie voor die droomwereld duidt misschien ook eerder op vervreemding. Er is echter één belangrijke nuance: Poe is minder pessimistisch dan de existentialisten. In A dream within a dream zegt hij enkele verzen verderop over de hoop: “Is it therefore the less gone?” Of als ik pluk uit de andere gedichten: “Hath cheered me as a lovely beam[6], “For the heart whose woes are legion ’T is a peaceful, soothing region—For the spirit that walks in shadow ’T is—oh, ’t is an Eldorado![7] en “labyrinth of light”[8].
De dood en het besef van sterfelijkheid en eindigheid, zoals die aanwezig waren in The raven zijn ook in het existentialisme belangrijke elementen. Denken we bijvoorbeeld aan de oorlogskunst en de doodse landschappen van George Grosz en Otto Dix. Of het alomtegenwoordige geweld, en bijgevolg de dood, in existentialistische films zoals Fight Club, There will be blood en Natural born killers, al gaat het daar vaak om een clash tussen het apollinische en het dionysische (Nietzsche). Dit laatste is dé bron van geweld, het lichamelijke, wat we niet kunnen beheersen, vatten, net zoals we geen grip hebben op de dood, onze dierbaren niet kunnen terughalen uit het hiernamaals, een besef waar ook de verteller van The raven toe komt en dat op hem drukt: “And my soul from out that shadow that lies floating on the floor Shall be lifted—nevermore!” Dit staat in schril contrast met het apollinische dat overheerst in de vorm van het gedicht en waarmee het tot stand is gekomen. Poe wilde immers met dit gedicht aantonen dat poëzie niet wordt geschreven in een roes van inspiratie – het dionysische – maar juist zeer goed overdacht wordt.[9]
Het individualisme is echter het meest opvallende gemeenschappelijke kenmerk van romantiek en existentialisme. In de romantiek geldt de regel van “de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie”, maar ook in het existentialisme gaat het om een kloof die het individu met de wereld ervaart. Als Kierkegaard spreekt over geloof als een ‘sprong’, is dat ook een individuele sprong. Volgens hem kan men over geloof geen advies geven, want het is een persoonlijke waarheid; het is iets wat iedereen zelf moet doen, iets waarin iedereen gelijk is.[10] Hij zegt ook dat men denkt dat leven als individu het gemakkelijkste van allemaal is, maar dat wie niet weet hoe beangstigend het is om jezelf als individu in een absolute relatie tot het universele, het ethische te plaatsen – zoals Abraham die bereid was zijn zoon te offeren – niet werkelijk weet hoe groots het is om als individu te leven.[11] Sartre stelde dat onze existentie vooraf gaat aan onze essentie. Met andere woorden: ieder individu moet zichzelf maken en bijgevolg zelf het leven mooi maken, wat ook Camus zei.
Ook dit individualisme springt eruit in de poëzie, zowel in romantische als meer existentialistische gedichten. Poe beschrijft telkens zeer persoonlijke gevoelens en er is geen beginnen aan om te tellen hoe vaak hij woorden als ‘me’ of ‘my’ gebruikt. Ook in de gedichten van de Franse symbolisten, voorlopers van de existentialistische dichtkunst en sterk beïnvloed door Poe[12] – Baudelaire, Verlaine, Rimbaud – is het ik alomtegenwoordig. In Il pleure dans mon coeur van Paul Verlaine komt “mon cœur” als dusdanig buiten de titel drie keer voor en “coeur” komt ook nog twee keer voor zonder “mon”. In Le bateau ivre vertelt Rimbaud over een boot, maar hij slaagt er toch weer in om dat vanuit een ik te doen. L’homme et la mer van Baudelaire handelt niet zozeer over het individu, maar over het egocentrisme van de mens, wat misschien ook wel een vorm van individualisme is.
Het valt op dat de gedichten van Verlaine nog heel wat romantische kenmerken vertonen. In de eerste strofe van Chanson d’automne heeft de droefheid nog iets positiefs: “blessent mon coeur”. “Des jours anciens” doet dan weer denken aan de hang naar het verleden. De laatste strofe echter – en dan met name de laatste woorden “Pareil à la Feuille morte” – lijkt te gaan over de zinloosheid van het bestaan, over het leven waar we geen vat op hebben. Er is geen opwaartse spiraal zoals Hegel dicteerde, eerder een neerwaartse, want een dood blad zal immers uiteindelijk op de grond vallen. Ook in Il pleure dans mon coeur is er deze transitie van positief naar negatief. “Bruit doux de la pluie” en “le chant de la pluie” hebben de bijklank van betovering, verwondering over de natuur, maar verderop zegt hij: “Ce deuil est sans raison.” Dat gebrek aan doel, aan reden, sluit perfect aan bij het existentialisme.
Baudelaire is nog pessimistischer: “Et cependant voilà … frères implacables!”[13] Hij gelooft niet meer in een positieve evolutie zoals de romantici, want de mens bevecht al eeuwenlang andere mensen. Hij is zich bewust van de oerdriften van de mens, het dionysische: “Vous êtes tous les deux ténébreux et discrets: Homme, nul n’a sondé le fond de tes abîmes;”. Maar net als in de romantiek speelt de natuur een belangrijke rol en uiten bepaalde emoties zich in de natuur. Hier is het de zee, bij Poe waren het eerder de mistroostige, grijze landschappen vol schaduwen.
In gedichten van deze negentiende-eeuwse voorlopers van de existentialistische dichtkunst vinden we dus gedachtegoed uit het existentialisme in de inhoud, maar voor meer existentialistische dichtkunst qua vorm, de echte existentialistische dichtkunst, moeten we naar de Vijftigers, die ook wel de atonalen of experimentelen worden genoemd. Het meest beruchte gedicht hiervan is wellicht Oote van Jan Hanlo, een klankgedicht vol onzinwoorden. Het is misschien zelfs te vergezocht als we proberen hier een betekenis achter te zoeken, maar je zou dit gedicht kunnen opvatten als een protest tegen het apollinische dat al eeuwenlang vaak overheerste in de dichtkunst door metrum, rijm en stijlfiguren en het dionysische, de vrije inspiratie van de dichter beklemde. Het doet dan ook sterk denken aan de stroming van het dadaïsme in de kunst. Als we dit vergelijken met de poëzie van Verlaine, Rimbaud en Baudelaire, blijkt duidelijk dat we moeten nuanceren in welke mate zij existentialistische dichters zijn. Ze zijn onmiskenbaar producten van de romantiek, leefden ook allen in diezelfde periode, hun gedichten zitten vol met rijm en metrum, maar zij leggen de eerste kiemen van existentialisme in de poëzie.
Is de scheidslijn tussen romantiek en existentialisme dan wel zo duidelijk als we graag denken? “If there were no eternal consciousness in a man, if at the bottom of everything there were only a wild ferment, a power that twisting in dark passions produced everything great or inconsequential; if an unfathomable, insatiable emptiness lay hid beneath everything, what would life be but despair?”, schreef Kierkegaard in Fear and trembling.[14]The sleeplessness of despair” lijkt een universeel gegeven – voor Poe, voor Kierkegaard, voor Baudelaire – maar er is hoop, zo impliceert zelfs Kierkegaard. Misschien, misschien is dat wat poëzie is, wat Poe en Baudelaire deelden: ons eeuwig bewustzijn, onze hoop, en het lijden, de wanhoop.



[5] Zie bijlage: Dream-land, strofe 2 en 3
[6] Zie bijlage: A dream, strofe 3
[7] Zie bijlage: Dream-land, strofe 4
[8] Zie bijlage: Fairy-land
[10] KIERKEGAARD, S., Fear and trembling. London, Penguin Books, 2005, 152 p., p. 84-85
[11] Kierkegaard, 2005, p. 89-90
[13] Zie bijlage: L’homme et la mer, strofe 4
[14] Kierkegaard, 2005, p. 14


Bibliografie

KIERKEGAARD, S., Fear and trembling. London, Penguin Books, 2005, 152 p.
http://klassiekegedichten.net/index.php?id=28 (geraadpleegd op 2018-05-30).
https://www.poetryfoundation.org/search?query=Edgar+Allan+Poe (geraadpleegd op 2018-05-20).

Noot
Dit was een essay dat ik schreef voor een keuzevak op school, 'cultuur en maatschappij'. In dit vak bespraken wij van romantiek en existentialisme de cultuurfilosofische context, kunst, literatuur of theater en film. Wij moesten onze verworven kennis verwerken in een essay over een zelfgekozen onderwerp dat paste binnen deze stromingen en we nog niet in de klas hadden besproken.