donderdag 21 mei 2020

Sterk


Ik ben negen en ze duwen haar. Soms ook mij, maar meestal haar. Ik sta erbij en ik zwijg. Ze huilt en zij lachen. Ik wil ook huilen, maar ik moet sterk zijn voor haar. Ik ben niet sterk genoeg om stop te zeggen, dus moet ik sterk genoeg zijn om te zeggen: “Je bent niet zwak. Je bent niet stom, niet dom. Je mag huilen.” Zij mag huilen, ik niet. Mij duwen ze niet. Ik doe niets en ik zou sterker moeten zijn. Mij duwen ze niet, maar ik voel de handen in mijn buik, hun woorden en hun lach in mijn mond. Ze zijn bitter, maar bitterder zijn de woorden die ik niet heb gezegd: “Ga weg! Laat ons met rust! Waarom? Wij hebben niks misdaan.”

Ik ben niet sterk genoeg, niet genoeg, want zij komt niet meer. Ze kon niet meer tegen de woorden en de duwen en het gelach. Ik ben alleen, maar dat is niet erg. Ik kan ertegen. Ik moet ertegen kunnen, want het zijn maar jongens, het zijn maar woorden, gelach.

Dus ik ben sterk, wanneer ik met mijn benen gespreid sta voor een spel en zij er één na één onderdoor kruipen en lachen: “Hebt gij ook haar onderbroek gezien? Die draagt dus geen shortje onder haar rok!”

Ze kiezen teams tot ik alleen tegenover hen sta. Wie eerst mocht kiezen, roept: “Gij moogt haar hebben!” Mijn team zucht. Ik ben sterk.

“Ik vind dit niet leuk”, zeg ik, en zij duwen me en zeggen: “Ik vind dit niet leuk.” Ik ben sterk.
Zij lachen en hun woorden prikken gaatjes in mij. Er wellen druppels op, maar ik slik ze in. Als ze zouden zien hoe zwak ik ben, zouden ze nog meer gaatjes prikken, tot ik een gaatje ben. Dat deden ze ook bij haar toen ze zagen dat zij niet sterk genoeg was.

Dus sta ik bij de muur of in een hoekje. Ik zet mijn kap op en kijk naar de barsten in de verf. Groot, klein. Zoals de gaatjes. Als ik de anderen niet zie, kan ik doen alsof ik de gaatjes niet voel en misschien zien zij mij dan ook niet en verdwijn ik.

Mama vraagt: “Hoe was het?” Ik zeg: “Goed.” Het is waar, niet? Het zijn maar speldenprikjes en als ik genoeg slik, druppelt er niets uit. Ik ben zwak, maar ik moet sterker zijn, dus ik ga terug, elke zondag, ook al ben ik misselijk, ook al krioelen hun lach en hun woorden en de spelletjes die ik niet wil doen in mijn maag. Ik ga terug en ik verschrompel en ik slik en ik bloed niet leeg. Echt niet.


Ik ben niet boos. Ik ben nooit boos geweest. Ze wisten niet hoe ik ’s nachts soms opkrulde rond een pluchen giraf, kleiner en kleiner, om niet leeg te stromen. Ze wisten niet dat er alleen nog een pit en een schil over waren. Niet genoeg om bitter te zijn.

Ze prikken gaatjes, maar er stroomt niks meer. Ben ik nu sterker?

Ik ben niet boos, maar als ik hen zie, zal ik hen aankijken alsof ze nooit gaatjes hebben geprikt. Alsof ik nooit gaatjes vind waarvan ik niet meer wist dat ze er waren en plots weer klein ben. Alsof ik nooit ben verschrompeld, nooit bitter heb gesmaakt.

Ik zal hen aankijken, en als ze prikken, bloed ik niet.